Net stond ik in de keuken om mij een kop koffie in te schenken toen de bel ging.  Even daarvoor had ik de postbode zien aankomen en daar ik een pakketje verwachtte, spoedde ik mij naar de voordeur. Het was echter niet de postbode. Voor mij stond een beige mannetje, een mager, nerveus type van onbestemde leeftijd. Zo’n figuur waarbij je meteen gemengde gevoelens ondergaat van argwaan en tegelijk een gevoel van ach-gut-zielig. Ik nam een afwachtende houding aan.

 

“Goeiemiddag mevrouw, ja ziet u, ik ben hier net komen wonen maar de deur waaide dicht en nu sta ik buiten…” Het was zo’n stuntelig verhaal, dat de argwaan meteen groter werd dan het ach-gut-zielig gevoel. Toch leek hij niet gevaarlijk, echte oplichters komen meestal met een sterk verhaal. Ze zijn zo overtuigd dat je bijna schaamte voelt aan hun goede bedoelingen te twijfelen. Ik bleef op mijn hoede.

“Waar is ‘hier’”, vroeg ik, en hoorde de achterdocht in mijn stem.
“Daar, een paar huizen terug”, met zijn duim wees hij over zijn rechterschouder.
“Kunt u iets duidelijker zijn?”, vroeg ik geprikkeld, “Huisnummer, parterre, eerste, tweede of derde etage?”. Ik werd nieuwsgierig, was het een onhandige kleine oplichter of was hij alleen maar een beetje mesjokke.
“Ja, nee, het is parterre. De keukendeur stond open en toen liep ik de straat op en toen waaide de buitendeur dicht en nu kan ik niet meer naar binnen en ik moet naar mijn moeder die in Noord woont. Maar ja, nu heb ik geen geld voor de tram en dus wou ik wat te leen vragen.”

De smoes was wel heel doorzichtig, ik had gewoon nee kunnen zeggen maar ik wilde hem toch confronteren met zijn waardeloze smoezen.

“Waarom komt u eigenlijk helemaal hiernaartoe, bij mij, eerste etage. U hebt links en rechts buren. Waarom vraagt u niet aan uw buren of u over de schutting mag klimmen?”
“Ja maar de keukendeur zit op slot, dan kan ik nog niet naar binnen.”
“Zo, u zei anders daarnet dat de keukendeur open stond en dat daardoor de voordeur dicht waaide.”

Zijn lichaamstaal gaf aan dat het liegen hem niet echt goed afging. Hij voelde zich in het nauw gedreven, wreef nu steeds zijn handen en wiegde ongedurig van de ene voet op de andere, zoals een hardloper zich voorbereidend op de wedstrijd. Alsof ik hem niet net op een leugen had betrapt, zei hij doodgemoedereerd:
“Al die buren zijn niet thuis.”

Ineens had ik geen zin meer in de vertoning, maar toch wilde ik weten hoe hij zich eruit zou redden. Ik pakte een kaart uit mijn jaszak.
“Ik heb hier nog een tramkaart met drie ritten”, zei ik, “daar kunt u nog net mee naar uw moeder.”
Gedecideerd schudde hij zijn kleurloze hoofd.
“Daar heb ik niks aan, ik had liever geld.”